Goudlokje en de Drie Beren

Er was eens…
in een groot bos, dicht bij een dorpje, stond het huisje waar de Teddy Beer familie leefde. Het waren geen echte teddyberen, want Vader Beer was heel erg root, Moeder Beer was gemiddeld van lengte en alleen Baby Beer zou je een teddybeer kunnen noemen. Elke beer had zijn eigen bed. Vader Beer’s bed was mooi, groot en lekker zacht. Moeder Beer’s bed was gemiddeld van grootte, terwijl Baby Beer een klein fruitbomenhout bedje dat vader Beer had gekocht bij een paar bever vrienden.

Naast de open haard, waar de familie ‘s avonds rond omheen zat, stond een grote, gebeeldhouwde stoel voor het hoofd van het huis, een mooie, blauw suede armstoel voor Moeder Beer, en een heel klein stoeltje voor Baby Beer. Op de keukentafel stonden drie porseleinen kommetjes. Een grote voor Vader Beer, een kleinere voor Moeder Beer en een klein kommetje voor Baby Beer.

De buren waren heel beleefd tegen vader Beer en de mensen namen hun hoed af als ze vader tegenkwamen. Dat vond Vader Beer fijn en hij groeten altijd netjes terug. Moeder Beer had veel vrienden. Ze bezocht hun op de middagen voor het uitwisselen van adviezen, recepten voor jam en ingemaakt fruit. Baby Beer had echter bijna geen vrienden. Dat kwam deels omdat hij een pestkop was en altijd wilde winnen. Hij zorgde altijd voor onrust.

Niet ver weg, woonde een langharig, klein meisje die hetzelfde karakter had als Baby Beer, maar ze was ook nog heel erg verwaand en hoewel Baby Beer haar vaak gevraagd had om bij hem thuis te komen spelen, had ze altijd nee gezegd.

Op een dag had Moeder Beer een lekkere pudding gemaakt. Het was een nieuw recept, met bosbessen en andere bessen. Haar vrienden vonden hem overheerlijk. Toen hij klaar was, zei ze tegen de familie: ‘Hij moet nog afkoelen, anders smaak hij niet. dat duurt nog minstens een uur. Waarom gaan we niet naar het babytje van de Bever’s kijken? Mama Bever zou dat heel leuk vinden.’ Vader Beer en Baby Beer wilden veel liever aan de pudding beginnen, warm of niet, maar ze wilde ook graag de baby zien. ‘We moeten onze mooiste kleren aankledern, zelfs voor zo’n kort bezoek. Bij de Bever’s zal iedereen heel druk zijn en we moeten niet te lang blijven!’ En ze gingen opweg, langs het voetpad naar de rivierbedding.

Een korte tijd later, het verwaande meisje, wiens naam Goudhaartje was, passeerde al bloemen plukkend het huisje van de Beren. ‘Oh, wat een lelijk huis hebben die Beren!’ zei Goudhaartje tegen haarzelf toen ze de heuvel afliep. ‘Ik ga stiekem binnen gluren! Het zal vast niet zo mooi zijn als mijn huis, maar ik wil heel graag zien waar Baby Beer woont.’ Klop! Klop! Geen enkel geluid… ‘Iemand moet me toch horen kloppen,’ zei Goudhaartje ongeduldig tegen haarzelf. ‘Iemand thuis?’ riep ze, om de deur heen kijkend.

Toen liep ze het lege huisje in en begon de keuken te verkennen. ‘En pudding!’ riep ze uit, haar vinger in de pudding stoppend die Moeder Beer had laten staan om af te koelen. ‘Best lekker!’ mompelde ze, terwijl ze Baby Beer’s kommetje leeg lepelde. In een oogwenk was het kommetje leeg. Met een volle buik bekeek Goudhaartje de rest van het huis. ‘Dit moet Vader Beer’s stoel zijn, deze van Moeder Beer en deze . . . moet van mijn vriendje Baby Beer zijn. Ik zal er even in gaan zitten!’

Met deze woorden ging Goudhaartje zitten in het kleine stoeltje, dat prompt door zijn poten ging door het te grote gewicht. Goudhaartje viel op de vloer, maar niet gestoord door de schade die ze gemaakt had, liep ze naar boven. Er was geen twijfel aan welk bed van Baby Beer was. ‘Mm! Best comfortabel!’ zei ze, op het bed springend. ‘Niet zo goed als dat van mij, maar bijna net zo goed! Toen moest ze gapen. ‘Ik denk dat ik even ga liggen, heel even maar . . . om het bed te proberen.’ En in een oogwenk lag Goudhaartje stevig in slaap in Baby Beer’s bedje.

Intussen waren de Beren weer op weg naar huis. ‘Was de Bever baby niet heel klein?’ zei Baby Beer tegen zijn moeder. ‘Was ik ook zo klein toen ik geboren werd?’ ‘Niet zo klein, maar wel klein’ was het vertederende antwoord. Uit de verte zag Vader Beer dat de deur open stond. ‘Opschieten!’ riep hij. ‘Er is iemand in ons huisje . . .’ Was Vader Beer hongerig of had hij een voorgevoel? Hij holde de keuken in. ‘Ik wist het! Iemand heeft onze pudding opgegeten…’ ‘Iemand heeft op mijn armstoel op en neer gesprongen!’ klaagde Moeder Beer. ‘En iemand heeft mijn stoel gebroken’ huilde Baby Beer.

Wie kon de dader zijn? Ze rende allemaal de trap op en slopen naar het bed van Baby Beer. Daarin lag Goudhaartje, in een diepe slaap. Baby Beer kietelde haar tenen… ‘Wie deed dat? Waar ben ik?’ gilde het kleine meisje, wakker geschrokken. Bang van de gezichten boven haar kroop ze diep onder de dekens. Toen sprong ze uit bed en holde de trap af. ‘Weg daar! Weg van dat huis!’ zei ze al rennend tegen haarzelf, niet meer denkend aan de schade die ze berokkend had.

Maar Baby Beer riep vanuit de deur, met zijn armen zwaaiend: ‘Niet wegrennen! Kom terug! Ik vergeef je…kom terug en met me spelen!’ En zo eindigde het. Van toen af aan werd, verwaande, onbeschofte Goudhaartje een lief en aardig meisje. Ze werd vriendjes met Baby Beer en kwam regelmatig bij hem thuis. Ze nodigde hem ook uit bij haar thuis en ze bleven goede vrienden, voor altijd…